Schrijfster Lola Lafon sliep een nacht in het Achterhuis. ‘Mag je überhaupt de kamer van een meisje binnengaan?’

Lola Lafon in 2020

Foto Joel Saget

Interview

Lola Lafon De Franse schrijfster Lola Lafon sliep een nacht in het Achterhuis van Anne Frank, voor een boek waarin ze ook haar eigen familiegeschiedenis verwerkte. Het betekende een breuk met jarenlang zwijgen. „Dit boek was mijn Joodse coming-out.”

‘Een nacht doorbrengen in het Achterhuis van Anne Frank, ik begrijp dat sommigen het obsceen vinden – tijdens het schrijven raakte ik geobsedeerd door die opvatting. Ik kom uit een familie die gedecimeerd is door de Shoah. Geeft dat enige legimiteit? Ik ben er niet zeker van.”

Lola Lafon (1974) worstelt er nog steeds mee. Ze bedacht het niet zelf: een nacht doorbrengen in een museum is de formule van een literaire reeks van de Franse uitgeverij Stock – zo overnachtte Kamel Daoud in het Picasso Museum in Parijs (en schreef er het essayistische De schilder die de vrouw verslindt over), Christophe Boltanski in het Africa Museum nabij Brussel. Toen Lafon werd uitgenodigd, stond haar museumkeuze wel meteen vast: het Anne Frank Huis. Ze schreef met Als je naar dit lied luistert een mooi, persoonlijk en in Frankrijk succesvol boek, waarin ze de wereld van Anne Frank verweeft met dat van haar eigen Joodse familie.

Het was uw wens naar het Anne Frank Huis te gaan, maar tegelijkertijd vreesde u ervoor.

„Je schrijft vaak over dingen die je vermijdt, die je niet kunt zeggen. Bizar genoeg heb ik me gehaast naar een plek die ondraaglijk voor me was – en dan nog wel uit vrije wil.”

In uw boek deelt u die aarzeling, die angst met ons, u vertelt stukje bij beetje uw familiegeschiedenis, een stamboom die is ‘ontworteld, verbrand, verkoold’. Waarom wilde u lang niets weten van de Holocaust?

„Lang wenste ik dat ik in een gewone familie was geboren, eentje zonder al die gaten en stiltes. De stilte was onverdraaglijk. Mijn Asjkenazisch Joodse grootouders verloren hun hele familie. Ze waren hun leven lang doodsbang en geobsedeerd door één ding: overleven. Ze hadden antidepressiva nodig om overeind te blijven. Maar als kind zag ik dat niet. Ze maakten grapjes, ik vond ze een beetje gek. Op een gegeven moment vertelden ze iets over de Shoah. Ik hoorde dat mijn moeder ondergedoken had gezeten. Vanaf dat moment was er alleen de angst, de immense vrees, de gedachte aan de uitroeiing. De dood zweefde overal. Dat kon ik niet aan. Ik wilde er niets van weten.”

Toch besloot u zich er niet langer voor af te sluiten. ‘Het geheugen is een plek met een hele reeks deuren die we kunnen openen of negeren’, schrijft u.

„Dat had te maken met wat ik zag gebeuren in de wereld om me heen. Ik zag extreem-rechts in Europa opkomen, dat joeg me angst aan. Nog maar kort geleden demonstreerden zeshonderd neonazi’s in het hart van Parijs. Die beroepen zich echt op het nationaal socialisme. Ik voelde het ook als een soort verplichting.”

Ten opzichte van de vorige generaties uit uw familie?

„Ja, mijn grootvader was Russisch, mijn grootmoeder Pools, ze vluchtten voor de nazi’s naar Parijs. Dat ze Joods waren verdonkeremaande ik altijd. Ik moest dat hardop leren zeggen. Dit boek is mijn Joodse coming-out.”

Wanneer heeft u het dagboek van Anne Frank voor het eerst gelezen?

„Ik moet een jaar of tien geweest zijn. We woonden toen in Boekarest. Mijn moeder gaf me haar eigen exemplaar te lezen. Meteen daarna begon ik een dagboek bij te houden en daar ben ik nooit meer mee opgehouden. Mijn ouders waren allebei docent Franse literatuur, ze waren communist, verlieten Parijs en vertrokken naar Oost-Europa, eerst naar Bulgarije, daarna naar Roemenië. Ze legden de tegenovergestelde weg af van mijn grootouders. Zij behoorden tot de volledig geïntegreerde Franse Joden, die dachten dat ze vanwege hun sociale status aan de Jodenvervolging zouden kunnen ontsnappen. Waarschijnlijk dacht Otto Frank dat ook, toen de nazi’s in Duitsland aan de macht kwamen. Hij behoorde tot de gegoede burgerij, was gedecoreerd in de Eerste Wereldoorlog. Maar niet dus. Mijn jaren in Roemenië hebben grote invloed gehad op mijn werk. Het regime was totaal paranoïde, er was altijd één officieel verhaal en tegelijkertijd zoveel andere versies, absurd. Mijn ouders geloofden in die tijd in één politiek systeem. Ik weet dat er verschillende zijn, het heeft me sceptisch gemaakt.”

Over uw zoektocht naar uw identiteit schrijft u: ‘Ik hoorde nergens bij, ik kwam overal vandaan’. Anne Frank was Duits, velen denken dat ze Nederlandse was – dat wilde ze ook heel graag zijn.

„Haar passie om Nederlands te willen zijn is indrukwekkend. Ze exploreert trouwens veel meer identiteiten. Ze was Joods, maar ze had een erg open blik op het Joods zijn, net als haar ouders: ik was verbaasd dat ze haar inschreven op een Montessorischool, dat ze zoveel boeken mocht lezen. Ze is soms een jong meisje, soms een adolescent, dan weer schrijft ze als een volwassen vrouw.”

In uw werk treffen we vaak jonge vrouwen aan als hoofdpersoon. Een veertienjarige Roemeense turnster, de kleindochter van een mediamagnaat die op jonge leeftijd ontvoerd werd, een dertienjarig danstalent. Hoe past Anne Frank daartussen?

„Anne Frank heeft een tekst geschreven die echt van haar is. Maar zodra duidelijk werd dat ze dood was, namen volwassenen er bezit van. Of het nu haar vader was, uitgevers, of regisseurs van toneelstukken en films over haar leven – ze spraken voor haar. Dat verbindt de jonge vrouwen over wie ik schrijf. Anderen gaan er met hun woorden vandoor. In het Achterhuis wilde een van de andere onderduikers haar haar schrijftafel ontnemen, maar dat liet ze niet toe. Dat is heel concreet, precies de manier waarop vrouwen een ruimte voor zichzelf moeten veroveren.”

U citeert Anne Franks beroemde zin ‘dat ze nog steeds [gelooft] aan de innerlijke goedheid van de mens’. Maar u voegt er ook haar zinnen aan toe die zelden herhaald worden: ‘ik zie hoe de wereld langzaam steeds meer in een woestijn herschapen wordt, ik hoor steeds harder de aanrollende donder, die ook ons zal doden’.

„De jonge vrouw die we kennen is door Hollywood gemaakt. We zijn doordrongen van het beeld van het meisje dat verliefd wordt op Peter, dat ruzie maakt met haar moeder, dat uit haar raam naar de hemel kijkt, en naar de boom. Maar men vergeet het meisje dat ‘het leed van miljoenen mensen’ voelt aankomen.”

U beschrijft ook hoe Margot en Anne Frank zijn gestorven.

„Ik vind dat we dat onder ogen moeten zien. We kunnen geen genoegen nemen met dat fotootje van Anne Frank aan haar schrijftafeltje. Dat recht hebben we niet. Want wij wéten.”

Er spreekt uit uw boek grote sympathie voor Margot Frank.

„Ik sliep in de kamer waar Margot Frank en haar ouders sliepen. Ik zag er een foto van haar, waarop ze er enigszins ontgoocheld uitziet, het is de grote zus die geen aandacht krijgt. Iedereen komt altijd voor die ander. Dat raakte me. Zelfs ik kwam niet voor haar. Ze ontsnapt aan het verhaal, terwijl hun onderduik door haar in gang werd gezet – Margot Frank werd als eerste opgeroepen zich te melden voor een werkkamp.”

U had grote moeite de kamer van Anne Frank binnen te gaan. Die stap over de drempel zette u pas op het laatste moment.

„O ja, zeker. Ik wist dat het de clou was, iedereen komt voor die kamer. Maar tijdens die nacht vroeg ik me af wat ik daar eigenlijk deed, wat ik er zocht. Mag je überhaupt de kamer van een meisje binnengaan? Haar kamer is het centrale punt van het museum. Maar voor mij ligt het hart in wat ze heeft geschreven. Uiteindelijk heb ik het natuurlijk wel gedaan. De foto’s op de muur, van de prinsessen en actrices die ze bewonderde, het is hartverscheurend.”

In uw boek vraagt u zich ook af waarom mensen schrijven. Hella S. Haasse zei ooit dat je schrijft omdat je een handicap hebt, zoals een bochel, waarmee je moet leren leven. U zegt iets vergelijkbaars: schrijven is een ‘bekentenis van onmacht’.

„Dat is een uitspraak van mijn vader. Als je iets anders kunt doen, ga dan niet schrijven, zei hij. Ik heb uiteindelijk geconcludeerd dat ik niets anders kon. Het moet heerlijk zijn om te leven zonder die noodzaak te voelen. Maar ik kan niet zonder.”

Tegen het einde van uw boek brengt u een ode aan de oneerbiedigheid van jonge vrouwen. U bedenkt dat u een museum voor hen wilt oprichten. Waarom?

„Die oneerbiedigheid hebben mijn vrouwelijke hoofdpersonen gemeen. Anne Frank is snoeihard in haar beschrijving van de andere onderduikers, zoals je kunt zijn als je veertien bent. Die nacht – ik was slaapdronken – dacht ik na over musea. Ik herinnerde me het nationaal museum voor hedendaagse kunst dat ik ooit in Boekarest had bezocht, gevestigd in het oude paleis van Ceausescu. Een vriendin naam me mee naar een schilderij dat er met opzet niet tentoongesteld werd. Het stond in een bezemkast, achterstevoren, onder het stof. En toen dacht ik: ja, dat moet er komen, een museum voor oneerbiedige jonge vrouwen. Anne Frank zou er de schutsvrouwe van zijn.”

Maakt u er zelf ook deel van uit?

„Ik ben een paar keer van de gebaande paden afgeweken, ja. De druk die de maatschappij op vrouwen uitoefent is enorm. Je kunt er niet aan ontsnappen. Ieder politiek systeem heeft een mening over het vrouwelijk lichaam, hoe het eruit moet zien, hoe je moet baren, hoe je het moet kleden. En dan heb ik het nog niet over het lichaam van de ouder wordende vrouw. Het vrouwenlichaam is altijd en overal een politieke kwestie. Dus heb je maar één optie: brutaal en schaamteloos zijn. Anders red je het niet.”

Lees ook: De geweldige turnster moest vooral een Lolita blijven